Vol 52 Nr 3 (1975)
Artikel
-
Het formuleren van onderwijsdoelstellingen
In het artikel worden met voorbeelden toegelichte adviezen gegeven, die betrekking hebben op de wijze van formuleren van onderwijsdoelstellingen. De voorbeelden zijn ontleend aan de opleiding van artsen en^^rpleegkundigen, maar geven in het algemeen ook"ietmedisch geschoolden houvast.■De adviezen zijn in het kort:
-
Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen op het verbale gedeelte van de W.LS.C.
In het kader van het intelligentieonderzoek wordt bijde leerlingen van de Nederlandse blindeninstitutenveelal gebruik gemaakt van het verbale gedeeltevan de W.LS.C. Uit kontakten is gebleken, datmet het oog op een zo juist mogelijke interpretatievan de uitkomsten vooral behoefte bestaat aan gegevens om: (1) de scores te kunnen afzetten tegende prestaties van een representatieve normgroep;en (2) een vergelijking te kunnen trekken met deresultaten van ziende leeftijdsgenoten.In nauw verband met het onder 2 genoemde komttevens dikwijls de vraag naar voren, in hoeverrehet gerechtvaardigd is de test bij blinde kinderen afte nemen en met welke verschillen dan eventueelrekening moet worden gehouden.Hieronder worden in het kort een aantal reedsbekende gegevens over de verbale W.I.S.C. bijvisueel gehandicapten samengevat. Parker (1969) komt op grond van onderzoek totde konklusie dat: 'the child who is visually impairedcan be tested with almost no need to depart from theStandard procedures, allowing us to accept the testresults with about the same confidence as the resultsobtained by testing an unhandicapped child'(p. 303).
-
Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests
Enkele manieren om de validiteit van Screeningtestsuit te drukken worden besproken. Aan de orde komendc parameters: copositiviteit, conegativiteit, overreferral ratio, underreferral ratio en totale screeningfout.De afhankelijkheid van deze maten van de' baserate' en het 'cuttingoffpoint' worden besproken. Ookde begrippen 'valse positieven' en 'valse negatieven'Worden hieraan gerelateerd. Een en ander wordt toegelicht aan de hand van onderzoek naar de DenverDevelopmental Screening Test.Tenslotte worden enkele onderzoeken naar psychologische Screeningtests besproken en in bovenstaandkader geplaatst. In de ontwikkelingspsychologische en sociaalmedische literatuur tieft men de laatste jaren een aantalpublikaties aan over 'screening'tests (bijv. Frankenburg e.a. 1971; Schlesinger en van Wieringen 1972;v. Wiechen 1972). In een screeningprocedure wordteen populatie in twee groepen gesplitst: één groep meestal de grootste die een bepaald kenmerkmet een grote waarschijnlijkheid niet bezit, en eenandere meestal kleinere groep die het kenmerkmet een grote waarschijnlijkheid wél bezit.
-
Perception and understanding in young children
In dit boek demonstreert Langeveld de betekenis vanklinische pedagogiek met zijn ervaringen uit de praktijk.Hij maakt gebruik van meer dan veertig jaar praktijkuitoefening, hij heeft voorbeelden gekozen om zijn visieop de mens en de pedagogiek toe te lichten. Bij eerstelezing een 'avonturenroman', bij nadere beschouwingeen duidelijke exemplificatie van mens en wetenschapsvisie.Dit boek moet dan ook gezien worden als een terugblik van de op rijpere leeftijd gekomen ambachtsman,die zijn ervaringen gebruikt om een visie te tonen opeigen en toekomstig werk én op de toekomst van alleWiensen, die thans met elkaar in paniek verkeren.'Paniek van een mensloze techniek, van de mensver'iezende wervelstorm van improvisaties, van een dramatisch zoeken naar het volop ware en overtuigende in eenchaos van technologische manipulatie en van dat stormachtig improviseren.' Het antwoord van ons allen om de paniek te bestrijden is dat we iets aan onszelf en onze wereld moetendoen. Iets aan onszelf, onze wereld èn aan de kinderen,die afhankelijk van ons zijn. We moeten streven naarautonomie en voor onze kinderen moeten wij dit eveneens betrachten. De mens, die gekozen heeft voor entrouw is aan een eigen levensmodel, zal samen met deandere de techniek een eigen plaats kunnen geven, hetimproviseren begrenzen, het zoeken naar het volop warestruktuur kunnen geven en technologische manipulatiekunnen weerstaan.
-
Het meten van taalvaardigheid
Een overzicht wordt gegeven van een aantal Nederlandse taaltests voor de leeftijd van 47 jaar. Wegebruiken daarbij verschillende klassifikatieschema's: een opsomming van de opgenomen taaltestsplus korte omschrijving (alfabetische rangschikking),een groepering naar voornaamste taalfunktie, en eengroepering in termen van imitatie, komprehensie enproduktie.De tests zijn opgenomen op grond van kriteria als:beschikbaarheid in een of andere vorm, ontwikkeldprimair om een taalfunktie te meten, leeftijdsbereik;zowel gestandariseerde en uitgegeven tests, als testsin ontwikkeling binnen een projekt zijn vertegenwoordigd. Aan de meest gebruikte imitatie, komprehensie en produktiematen kleven een aantal bezwaren; één taaltest de Verhaaltjestest, (VTJ wordt daartoenader uitgewerkt als mogelijk alternatief Konstruktie, skoring, enkele psychometrische kenmerken enbetekenis van de VT worden beschreven, tesamenmet enkele mogelijkheden voor verder onderzoek.
-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
Onderwijsplanning begint een steeds belangrijkerbeleidsinstrument te worden. De bedoeling van ditartikel is aan te tonen, dat integrale onderwijsplanning noodzakelijk is voor een aan de huidige sociale,ekonomische en politieke ontwikkelingen aangepastonderwijsbeleid. Daar er nog maar weinig Nederlandstalige literatuur over dit onderwerp voorhanden is, wordt met dit artikel tevens beoogd een inleiding te geven op de problematiek van onderwijsplanning in het algemeen.
-
Het sprookje van de wolfskinderen
Vrij algemeen, zij het niet onweersproken, gaat mener tegenwoordig van uit dat men bij de mens niet,zoals dit bij dieren het geval is, kan spreken van 'natuur', maar dat hij een 'geschiedenis' heeft, dat hijjiaar een uitdrukking van Merleau Ponty, niet is'espèce naturelle', maar 'idéé historique'. Het vraagstuk naar de verhouding van de gegevens van de aanleg en de invloeden van de omgeving (nature versusnurture; nature and nurture) duikt voorzover ik kannagaan voor het eerst op in een fabel van La Fontaine, waarin hij constateert dat vele 'Caesars' doorhun opvoeding 'Laridons' worden en omgekeerd.Laridon is bij hem de naam voor een weinig flink,laf persoon. Verder hebben zich in de 17e en 18eeeuw o.m. Cats, Comenius en Linnaeus met hetVraagstuk bezig gehouden. ^ Vooral in de achttiendeeeuw wordt de kwestie een gespreksthema onder hetgrote publiek: de door een slechte cultuur bedorven'bon sauvage' die door een juiste opvoeding een'homme morale' kon worden. De bewijzen voor dejuistheid van deze hypothese waren echter moeilijkte leveren. Men treft n.1. de mens overal ter wereldaan in een cultuursituatie, ook al is deze nog zo eenvoudig, onvolkomen of primitief. Waar de mens vanVoor de cultuur te vinden zou zijn bleef lang eenonbeantwoorde vraag. Men kan zich dan ook hetenthousiasme voorstellen toen in 1799 in Aveyroneen 11jarige jongen werd gevonden, waarvan menVeronderstelde dat hij buiten menselijke invloedenWas opgegroeid, een echt specimen van de bonsauvage dus, waaraan de opvoeding in dit geval inpersoon van Itard haar almacht kon bewijzen.Een bewijs, slechts half gelukt zoals we weten, want'Victor' leerde wel het een en ander, maar zijn achterlijkheid trok hier al spoedig een grens. 2 Verderebewijzen zag men in Gaspard Hauser en later inallerlei andere verwaarloosde en verwilderde kinderen, die echter toch te weinig gegevens opleverden.Anders was dit met de zgn. wolfskinderen, waaronder Amala en Kamala uit India, die wereldberoemdberden. Naar aanleiding van hun ontdekking zijn ertientallen wetenschappelijke artikels verschenen,werden er sociologische handboeken omgewerkt,moesten er pedagogische theorieën worden herzienof ontleenden ze er minstens argumenten aan. In oktober 1920 optdekte de missionaris L. A. J.Singh deze twee meisjes, verzorgde ze in zijn weeshuis tot hun dood en hield daarvan een verslag bij,dat met een commentaar bewerkt werd door de bekende psycholoog A. GeselH en dat later in extensowerd uitgegeven door Prof. Zingg, die het opnamin een groot werk over allerlei door dieren 'opgevoede' kinderen.®
-
De relativiteit van kennis en werkelijkheid
Deze studie is een inleiding tot de kennissociologie, eenjprrein dat volgens de auteur, hoogleraar aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg, nog grotendeels een terraincognita is in de Nederlandse sociologie. Zijderveldn^ft met deze publicatie een dubbele bedoeling. Ener^ds heeft hij een leerboek willen schrijven waarin hij^langrijke figuren en thema's uit de kennissociologie^spreekt; anderzijds wil hij inzicht krijgen en geven innet kennissociologische grondprobleem van de relativiteit van kennis en werkelijkheid. Als Leitmotiv kiest hijde vraag of relativisme logisch mogelijk en moreel verantwoord is, waardoor hij beide doelstellingen aanelkaar kan koppelen en voorkomt dat het boek in tweegedeelten uiteen valt. Een relativistisch standpunt kan men niet op kennissociologische, maar slechts op wereldbeschouwelijkegronden innemen. De spanningsverhouding tussen relativering en relativisme, wetenschap en wereldbeschouwing, waarderingsvrij heid en waargebondenheid vormtde rode draad die door het hele boek loopt en wordtnader uitgediept in hoofdstuk 2 dat kennissociologischeopvattingen over de relatie kenniswerkelijkheid, subjectobject bespreekt uitgaande van auteurs zoals Dürkheim, Mannheim, Lukäcs, Mead, Thomas, Schutz,Berger en Luckmann.
-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid (deel 2)
Jn onze begripsomschrijving in 2.6.2 hebben wijreeds aangegeven, dat onderwijsplanning een uit|iieerdere, ineengeschakelde fasen bestaand proces's; een zogenaamd 'multifasaal proces' (Riesenkamp). Met betrekking tot het aantal fasen, dat hetplanningsproces zou moeten omvatten en ten aanzien van de volgorde van de fasen bestaat bij de"leeste auteurs, die faseringen geven, weinig eensgezindheid. Furck (1969) onderscheidt in zijnHexagon der Planung' 6 fasen, Lassahn (1969) 4,Widmaier en Bahr (1966) onderscheiden er 12,Clement (1972) 14, Rolff (1970) 10, de UNESCO(1970) 4, het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (in diverse interne diskussienota's) 10 enVelema (1972) 8, terwijl wij, zoals in 5.3 nog zalblijken, onderwijsplanning gerealiseerd zouden willen zien in een 13 fasen omvattend proces. Zo men al tengevolge van de onderling somssterk divergerende faseringen enige onduidelijkheid kan bespeuren, dan wordt die zo mogelijk nogvergroot door het ontbreken van een genormaliseerde terminologie. Dit moge onder meer blijken uithet nogal gevarieerde woordgebruik van diverseauteurs, daar waar zij dezelfde of nagenoeg dezelfdeplanningsfase bedoelen aan te duiden. Dat dit deduidelijkheid, maar vooral de eenduidigheid nietten goede komt, behpeft geen betoog. Het verschaffen van enige duidelijkheid in deze onduidelijkheidvormt een andere reden voor het opnemen van deSynopsis van Faseringen (Fig. 3a).
-
Het meten van taalvaardigheid
Blank en Frank (1971) beschrijven een alternatieveprocedure voor de gangbare imitatietoetsen. Zijgaan er van uit dat de beschikbaarheid van syntaktische strukturen op zich van weinig belang is: 'Ifa child has a particular language structure, it is important to determine whether he uses it freely andappropriately in relevant circumstances. If he doesnot, then the structure, though potentially available,may not serving as an adaptive tooi to help the childorganize his thinking' (Blank and Solomon, 1969).In de meeste taaltoetsen worden variaties in deproduktie door het kind onder invloed van allerleipsychologische faktoren (intelligentie, situationelevariabelen e.d.) als relatief onbelangrijk beschouwd.Blank en Frank zeggen hierover: 'Yet these variablesmay have if not linguistic importance cognitiveimportance since they are likely to reflect the availability and appropriateness of the child's linguisticskills in coping with meaningfull situations' (Blankand Frank, 1971).
-
Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden
Dit artikel bevat het verslag van een onderzoeknaar het kindbeeld in de Nederlandse romans dievanaf 1900 geschreven zijn. Aan de hand van eenaantal kriteria (zoals de konfrontatie van het kindmet de dood, sexualiteit etc.) is de relatie van dekinderwereld met de volwassenwereld geanalyseerd:de mate waarin het kind in een van de volwassenwereld geïsoleerde positie leefde en de reaktie van hetkind (de jeugd) hierop. De volgende ontwikkeling isnaar voren gekomen. In de eerste periode (19001920)is nog duidelijk het lieve, zoete kind te zien dat buitende volwassenwereld gehouden wordt. De tweede periode (19201940) wordt gekenmerkt door het kind datzich als gelijke gaat opstellen, eisen stelt en zelfs oprivaliteit met de volwassene aanstuurt. In de laatsteperiode (1940heden) mondt deze rivaliteit, dit gelijkheidsstreven versterkt, door de oorlog, uit in fundamenteel wantrouwen, niet meer zozeer tussen kind envolwassene, maar tussen de mensen onderling. Hetis echter de jongere die via het weer aandurven vandiepere relaties richting aan de toekomst geeft.
-
Tussen negatie en integratie
In een vorig nummer van P.S. (maart 1975) stond eenartikel van Pijning over de betekenis van het bewegingsonderwijs aan kleuters voor de kognitieve ontwikkeling.Hierin voert Pijning een pleidooi voor bewegingsonderwijs (grootmotorisch) op de kleuterschool. Samengevatkomt zijn standpunt hierop neer: bewegingsonderwijsvanuit een procesgecentreerde oriëntatie dient als eenonontbeerlijk ingrediënt beschouwd te worden voor hetprogramma van de kleuterschool, gezien de betekeniservan voor de kognitieve ontwikkeling van de kleuter. 2. Een tweede opmerking die gemaakt dient te wordenis dat Pijning een wens uitspreekt met betrekking tothet normale kleuteronderwijs. Zijn opvatting baseerthij echter op o.a. Bladergroen en Kephart, d.w.z. opmensen die in hun research hoofdzakelijk, zo nietgeheel, gericht waren op in een of ander opzichtgehandicapte of gestoorde kinderen.
-
Nationalsozialistische Ausleseschulen: Internatsschulen als Henschaftsmittel des Führerstaates.
Reeds maanden ligt dit boek op mijn bureau, wachtendop een recensie. En toch heb ik het onmiddellijk na ontvangst gelezen. Bovendien zat de recensie toen vrij snelin mijn hoofd. Maar zelden was de afstand tussen „inhet hoofd' en 'op papier' zó groot. Wellicht kan dezerecensie zelf de verklaring van deze distantie geven.Welnu, Harold Scholtz heeft een geweldig werk ondernomen: hij wilde de gehele geschiedenis van de nationaalsocialistische opvoedings en onderwijsinstituten inDuitsland beschrijven met een voorkeur voor de internaatsscholen en de Adolf Hitlerscholen. Ieder die ookmaar enigszins in deze materie thuis is, weet welk eengigantenarbeid daarvoor verzet moest worden. Scholtz's bovendien bekwaam genoeg om archieven te bestuderen, met historische documenten om te gaan, interviewsaf te nemen, en dit alles langs strengmethodische wegte ordenen om het vervolgens in leesbaar Duits weer tegeven. Hoewel hij zijn onderzoek in 1933 laat aanvangen, weet hij maar al te goed, dat de oorsprong van denaziideologie lang voor 1933 gezocht moet worden.Niettemin beweegt zijn werk zich tusssen de machtovername van Hitler (1933) en de doodsstrijd van het DerdeRijk (1945). Men bedenke, dat dit nog slechts een beperkte opsomming is van het aantal aangesneden onderwerpen.Ik kan mij moeilijk indenken, dat iemand die iets overdeze elitaire schooltypen wil weten, bij Scholtz nietPrecies vindt wat hij zoekt. Na het bovenstaande kanHen mij moeilijk verwijten, dat ik de auteur in respectte kort doe; hij kan wat mij betreft het volle pond derWaardering krijgen voor deze jarenlange, nauwgezette,Wetenschappelijk verantwoorde arbeid. Maar hiermedeis nauwelijks de helft gezegd van 't geen over dit boekm.i. absoluut gezegd dient te worden. Zou ik b.v. opmerken, dat ik ondanks de eerlijk gemeende lof ook nogeen aantal 'reserves' heb, dan dekt dit woord in genendele de fundamentele bezwaren die ik tegen het werk vanScholtz heb; en deze bezwaren groeiden bij momentenzelfs uit tot verontwaardiging, soms ook tot angst. Toegegeven: emotie is zeker niet de beste gids bij de beoordeling van een wetenschappelijk werk. Maar waaromkent Scholtz geen enkele emotie? Waarom moet hij deontzettendste gebeurtenissen registreren met de onbewogenheid van een computer? Waarom onthoudt hijzich doorlopend en konsekwent van elk waarderingsoordeel over de feiten die hij met zo'n exacte nauwgezetheidbeschrijft?