Vol 90 Nr 6 (2013)
Artikel
-
Pedagogische Studiën als platform voor (bijna) een eeuw van pedagogische wetenschap.
Pedagogische Studiën (PS) heeft een cruciale rol gespeeld in de evolutie en afbakening van de onderwijswetenschap in Nederland. Dit artikel bediscussieert, met speciale aandacht voor een aantal sleutelfiguren (Gunning, Kohnstamm, Langeveld) en hoofdonderwerpen (zoals het meten van intelligentie), de vaak problematische relatie tussen wetenschap en praktijk. Vanaf het begin is pedagogie gezien als een ‘praktische wetenschap’. De betekenis van deze praktische benadering veranderde gedurende de geschiedenis van PS. Wat als 'praktisch’ werd aangeduid kon betekenen dat de focus kwam te liggen op beschrijven en analyseren van de complexiteit van onderwijs, het kon duiden op de pretentie om het onderwijs ‘wetenschappelijke te funderen’, op de normatieve dimensie van onderwijs en opvoeding, de beïnvloeding van onderwijsprocessen en innovaties in scholen of, zoals meer recent, op het stimuleren van directe betrokkenheid van mensen uit de praktijk in het onderzoek. In tegenstelling tot andere interpretaties wordt de geschiedenis van PS hier niet voorgesteld als een lineair proces van academisering en verwetenschappelijking. Een constante factor in de geschiedenis van PS is de worsteling van de redactie met de paradox dat mensen uit de praktijk nodig zijn ter legitimering van de praktische waarde en tegelijkertijd een afbakening van diezelfde praktijk nodig is om wetenschappelijk autonoom en geloofwaardig te zijn
-
Onderwijsvernieuwing tussen droom en daad
Van Gelder schreef het artikel ‘Problemen bij systeemveranderingen in het onderwijs’ in 1965 als hoogleraar pedagogiek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Systeemdenken was hoogleraren pedagogiek niet eigen. Geïnstitutionaliseerde onderwijskunde in de vorm van leerstoelen, vakgroepen, congressen en tijdschriften bestond ook nog niet. Bovendien vervulde Van Gelder als drijvende kracht achter de Nederlandse Onderwijzers Vereniging (NOV) ook een activistische rol. Onderwijsvernieuwing zowel op didactisch, organisatorisch als systeemniveau was zijn passie. Als overtuigd empiricus koos hij, als een van de weinigen onder de pedagogen, voor een experimentele aanpak. Diverse vernieuwingsprojecten werden destijds door hem geleid en geadviseerd. In deze korte bijdrage zullen we nagaan in hoeverre de ideeën van Van Gelder, zoals verwoord in het voorgaande artikel, realiteit zijn geworden.
-
Ontwikkelen van adaptieve onderwijsexpertise: Het belang van gereedschap voor framing
Johannes Hermanus Gunning (1859-1951), de eerste door de rijksoverheid betaalde hoogleraar pedagogiek van Nederland, stelde in 1925 de vraag die nog immer actueel is: “Welke houding moet een vooruitstrevend onderwijzer aannemen tegenover nieuwe theorieën en praktijken?”. Terwijl Gunning het belang van deze vraag nog enigszins kon relativeren omdat Nederland destijds nog niet werd overspoeld met nieuwe onderwijskundige inzichten en praktijken, is dit nu zeker wel het geval. Niet alleen zijn vraag maar ook zijn hints voor een antwoord hebben nog niets aan actualiteitswaarde ingeboet. Gunning is van mening dat noch vastklampen aan het bestaande noch ‘met alle winden meewaaien’ de juiste houding is. In plaats daarvan adviseert hij docenten een kritische open houding aan te nemen waarbij, na zorgvuldige afweging, nieuwe waardevolle inzichten worden geïncorporeerd in het bestaande repertoire. Een dergelijke houding resulteert in een professionele ontwikkeling die eerder als evolutionair dan revolutionair kan worden getypeerd. Het gaat om een stapsgewijze progressie waarin telkens wordt voortgebouwd op wat al aanwezig is en waarbij het goede behouden blijft. Deze houding ten opzichte van traditie en innovatie is de laatste jaren verheven tot gouden standaard voor docentprofessionalisering en ligt ten grondslag aan wat nu wordt aangeduid met de term adaptieve onderwijsexpertise (Bransford en Darling Hammond, 2005).
-
De vooruitziende blik van de Groot
A. D. de Groot, internationaal bekend als één van de grondleggers van het expertiseonderzoek met ‘Het denken van de schaker’, één van de founding fathers van het Cito en schrijver van het handboek Methodologie, waarin het belang van de empirische cyclus wordt geïntroduceerd, beschouwt in het artikel uit 1959 de rendementen bij het hoger onderwijs op basis van statistieken gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hoger Onderwijs in die jaren bestaat uit de universiteiten en technische hogescholen; de hogere beroepsopleidingen zijn nog georganiseerd in (kleine) speciale scholen. In dit artikel geen theorie, hypothesen of toetsing, maar een droge analyse van de cijfers, waarbij hij een aantal kanttekeningen plaatst bij de interpretatie van de cijfers en een aantal indringende vragen stelt. Hij eindigt het artikel met de constatering dat er een dalende lijn te zien is in de rendementen en dat deze dalende lijn bevorderd zal worden, indien meer studenten gaan studeren in het hoger onderwijs. Een vooruitziende blik?
-
Meisjes hebben hun onderwijs gevonden; nu de jongens nog
In 1946 verscheen in Pedagogische Studiën een artikel waarin (toenmalig redacteur) Martinus Langeveld zijn bezorgdheid uit over het onderwijs aan meisjes. Vanuit hedendaags perspectief is de aard van zijn bezorgdheid opmerkelijk. Volgens Langeveld hebben meisjes toegang tot jongensonderwijs gekregen. Ze waren welkom, “als ze maar als meisje geen eisen stelden aan de gastvrijheid”. Scholen bleven wat betreft curriculum en didactiek op jongens ingesteld, ook al werden meisjes toegelaten. Bijna zeventig jaar later wordt scholen exact het omgekeerde verweten. De schoolloopbanen van jongens verlopen inmiddels ongunstiger dan die van meisjes, en de oorzaak daarvoor wordt onder andere gezocht in onderwijsvormen die geschikter zijn voor meisjes dan voor jongens. Het artikel van Langeveld illustreert mooi hoe nuttig het is af en toe terug te kijken in de tijd. Terugkijkend kunnen we ons verbazen, zowel over wat een gerespecteerd pedagoog anno 1946 allemaal vanzelfsprekend vond, als over de actualiteit van sommige van zijn standpunten. Dat kan helpen kritisch te kijken naar wat nu vanzelf lijkt te spreken: moet er in het onderwijs meer rekening gehouden worden met jongens?
-
Beweging en stilstand: anders en toch weer niet
Negentig jaar geleden publiceerden twee hoogstaande geleerden – Révész en Hazewinkel – in Pedagogische Studiën een intrigerend werkstuk over de “didactische waarde van de projectielantaarn en de bioskoop”. Intrigerend onder meer omdat het werd geschreven door een internationaal team (Hongarije – Nederland) uit een laboratorium dat niet heel lang heeft bestaan en omdat het een toentertijd revolutionaire technologie: de kinematografie, tot onderzoeksobject neemt.