Vol 72 Nr 2 (1995)
Artikel
-
Onderwijs in begrijpend lezen
In dit onderzoek gaan we na a) welke activiteiten leerlingen en leerkrachten van groep 7 vande basisschool uitvoeren tijdens lessen in begrijpend lezen en hoeveel tijd die activiteiten inbeslag nemen, b) welke verschillen er bestaantussen goed, gemiddeld en zwak begrijpendelezers wat betreft de tijd die ze aan verschillende activiteiten besteden en c) welke relatie erbestaat tussen de taakgerichte leertijd van deleerlingen en hun leesprestaties. Drie groepenvan 35 leerlingen werden geselecteerd uit 18 basisscholen. Het observatieinstrument bestonduit drie categorieën: de activiteiten van de leerlingen, de setting en de activiteiten van de leerkracht. Uit het onderzoek blijkt dat leerlingennauwelijks onderwijs krijgen in leesstrategieën.Wat betreft de setting wordt duidelijk dat ervoornamelijk klassikaal onderwijs wordt gegeven in begrijpend lezen. Ten slotte blijkt dat detaakgerichte leertijd geen goede indicator isvoor effectief leesonderwijs.
-
Ontwikkelingen in de deelname aan het (voortgezet)speciaal onderwijs
De groei van het (voortgezet) speciaal onderwijs (V)SO staat al een tijd in het brandpunt vande belangstelling. Het overheidsbeleid is er expliciet op gericht de groei tot stand te brengen.Uit een analyse van onderwijsstatistiekenblijkt echter dat het (V)SO in de afgelopen jarengestaag doorgegroeid is. In deze bijdrage wordtaandacht besteed aan de berekeningssystematiek, aan leeftijds en schooltype gebonden ontwikkelingen in de groei en aan het berekenenvan anderssoortige (V)SOdeelname indices.Daaruit komt naar voren dat meer dan één op detien kinderen, geboren in 1980, ooit In hunschoolloopbaan met het speciaal of voortgezetspeciaal onderwijs in aanraking is gekomen ofzal komen.
-
Zittenblijven in het basisonderwijs
Hoewel ten tijde van de invoering van de Wet ophet Basisonderwijs werd aangenomen dat het zittenblijven zou verdwijnen, blijft nog steeds ongeveer 2 procent van de leerlingbevolkingjaarlijks zitten. Leerkrachten en ouders verwachten doorgaans positieve effecten opcognitief en affectief gebied, maar deze verwachtingen worden door onderzoek niet overtuigend bevestigd. Circa 5 procent van de reguliere basisscholen in Nederland heeft hetzittenblijven afgeschaft. Vergelijkende casestudies (d.m.v. vragenlijsten en interviews metleerkrachten en schoolleiders) op 30 scholen dieverschillen in percentages zittenblijvers wijst uitdat scholen waar zittenblijven niet meer voorkomt zich niet consequent onderscheiden vanandere scholen op het terrein van differentiatie,diagnostiseren en remediëren en effectieve instructie, hoewel er bij de leerkrachten in de onderbouw een iets meer bewuste aanpak in hetsignaleren en diagnostiseren van problemen bijleerlingen lijkt te zijn. Het verdwijnen van hetzittenblijven hangt niet samen met een andertype school of een andere'werkwijze in de klas.Leerlingen met problemen worden opgevangendoor ze apart te laten werken van de rest van deklas en blijven dus een uitzonderingspositiehouden.
-
De kwaliteit van de universiteit
In dit artikel wordt een vergelijking gemaaktvan de geschiedenis van de discussie over dekwaliteitszorg in het hoger onderwijs in Engeland en Nederland. Zo'n vergelijking tussenbeide landen kan helpen het beeld van de Nederlandse situatie te verscherpen en de koers inde komende periode te bepalen. De aanleidingvoor deze bijdrage wordt gevormd door tweerecente publikaties over deze materie: Kwaliteitsbewaking in het hogeronderwijsvanM.Segen en De interne kwaliteitszorg in het wetenschappelijk onderwijs van P. Weusthof, beideverschenen bij uitgeverij Lemma. De conclusievan dit artikel luidt dat de kwaliteitszorg in onsland sinds begin jaren negentig een uniek alternatief biedt voor de Thatcheriaanse aanpak,maar dat de richting die deze zorg in de tweedehelft van de jaren negentig zal inslaan noguiterst onzeker is.
-
De educatieve faculteit:ontwikkelingen entendensen
De ontwikkelingen met betrekking tot de educatieve faculteit, zoals die zich in grote lijnenafspelen bespreken wij in deze bijdrage in driedelen:1 De voorgeschiedenis en de eerste ontwikkelingen. Dit gedeelte wordt behandeld aan dehand van eerste ministeriële stukken en vanhet themanummer 'Educatieve Faculteiten'van het Tijdschrift voor Lerarenopleiders(jaargang 13(3), 1992).2 De ontwikkelingen die sindsdien plaatsvonden, waarvoor wij uit voortgangsverslagen van samenwerkingsverbanden putten,uit stukken van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en uit rapportagesvan de Inspectie van het Onderwijs (Inspectie van het Onderwijs 1993, 1994a en1994b).3 Een blik vooruit met daarin een taxatie vanmogelijke verdere ontwikkelingen, hunsterke en hun zwakke kanten.
-
Japan and the pursuit of a new Americanidentity. Work and education in a multicul-tural age
Dit project van Feinberg is voortgekomen uit eenbezorgdheid over de relatie tussen school enwerk, en is later verschoven in de richting van de vraag naar de aard van een democratische identiteit in een multiculturele samenleving. Feinbergbegon dit project omstreeks 1980, kort nadat leiders vanuit overheid en industrie verklaarden dater een crisis heerste in het Amerikaanse onderwijs. De oorzaken van het groeiende Amerikaanse handelstekort met Japan en de (toenmalig) inverval verkerende industrie (auto's enconsumentenelektronica) zouden vooral liggenin het slechte onderwijs. De lage testscores vanAmerikaanse leerlingen, met name in vergelijkmet die van Japanse, achtte men een teken vande achteruitgang van het onderwijs en dit zou deverklaring vormen voor het gebrek aan concurrerend vermogen van de Amerikaanse industrie.Zowel de hoge testscores van Japanse studentenals de indrukwekkende prestaties van de Japanseindustrie zag men als bewijs voor de stelling datgoed onderwijs goede werknemers produceert.Nu vestigde zich in die jaren in de V.S. eengroeiend aantal 'transplants', dat wil zeggenfilialen van Japanse maatschappijen. De Japansekinderen die met hun ouders meekwamen, werden geplaatst in de nabijgelegen openbare scholen. Dit stelde Feinberg (hoogleraar Philosophyof Education en leider van de Study of CulturalValues and Ethics aan de University of Illinois,UrbanaChampaign) in staat de gecompliceerderelatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt/industrie aan een eerste analyse te onderwerpen.Hiertoe interviewde hij talloze Japanse oudersen kinderen, zowel in de V.S. als na hun terugkeer naar Japan. Hoewel Feinberg nog steedsgeïnteresseerd was in de relatie tussen schoolprestaties en industriële produktiviteit, trad ereen verschuiving op in zijn vraagstelling: watbetekenen de prestaties van Japanse scholierenen Japanse werknemers voor Amerikanen, enwaarom hebben ze die betekenis? Een van deredenen voor deze verschuiving in probleemstelling was dat Feinberg het gevoel haddat economische kwesties van secondair belanggeworden waren en dat er achter al die aandachtvoor Japan een bezorgdheid voor de eigenidentiteit en het moreel karakter schuil ging. Zijncentrale vraag werd dus: "What is it about thenature of our selfimderstanding that leads us tosee Japanese performance in the way that wedo?" (p. 4). Voor Feinberg schept de op Japangeprojecteerde mengeling van vrees en bewondering een goede gelegenheid om meer te wetente komen over de eigen Amerikaanse identiteit,en de wijze waarop het onderwijs hieraan bijdraagt.