Vol 62 Nr 4 (1985)
Artikel
-
Leerling - onderwijs - resultaat
Heeft een kleine dertig jaar ATIonderzoek resultaten opgeleverd die in het onderwijsindeklas (kunnen) worden toegepast?Ten einde een opstapje tot beantwoordingvan deze vraagstelling te verschaffen, werdeen ATIonderzoek, dat enkele jaren geledenin een reële schoolsituatie werd uitgevoerd,voorgelegd aan enkele ter zake deskundigeonderwijspsychologen. De onderzoeksvraagkwam regelrecht uit de onderwijspraktijknaar voren: voor welke leerlingen een meer'vrije' en voor welke leerlingen een meer'klassikale' methode het beste zou zijn. Inhet artikel van J. G. L. Thijssen en P. Spanworden opzet, uitvoering en resultatenbesproken.
-
Differentiatie-effecten in de schoolpraktijk: een ATI-onderzoek in verlengde brugklassen
Volgens het denkbeeld dat ten grondslag ligtaan het AptitudeTreatmentInteractionmodel, is een optimaal studieresultaat niet te verklaren op basis van slech'ts de gebruikteonderwijsmethode of alleen de aanwezigeleerlingkenmerken: het gaat om de interactietussen beide. Bij ATIonderzoek gaat het erom te achterhalen wélke leerlingkenmerkengecombineerd kunnen worden met bepaaldemethoden, zodat alle leerlingen een maximale prestatie leveren. Als eerste heeft in 1957
-
ATI-onderzoek en differentiatie: een reactie
De grondgedachte bij ATIonderzoek is dat de spreiding met betrekiking tot leerlingkenmerken binnen klasseverband gewoonlijk erg groot is. Als deze kenmerken bovendien noginterfereren met het onderwijsleerproces,dan is het aannemelijk te veronderstellen datniet alle leerlingen even succesvol zullen zijn.Men gaat ervan uit dat geen enkele onderwijsleersituatie optimaal is voor alle leerlingen, maar dat er interactie is tussen leerlingkenmerken en onderwijsmethoden. Hiermede dient rekening gehouden te worden, bijvoorbeeld door middel van methodedifferentiatie op basis van relevante leerlingkenmerken. De vraag is welke leerlingkenmerken relevant zijn.
-
Van traditioneel ATI-onderzoek naar procesgericht' Aptitude' onderzoek
Thijssen en Span (1985) stellen zelf dat de resultaten van hun onderzoek relatief pover tenoemen zijn; de auteurs wijzen er verder terecht op dat dit bij veel ATIonderzoek hetgeval is. In onderhavige reactie zal ik niet expliciet ingaan op specifieke aspecten van deze studie van Thijssen en Span, maar me beperken tot enkele meer algemene beschouwingen met betrekking tot het ATIonderzoek. Deze beschouwingen sluitenoverigens wel aan op genoemde studie.
-
Impasse in het ATI-onderzoek: gevolg van een slecht voorbereide integratie?
ATIonderzoekers hebben sinds enige jarende intentie uitgesproken ecologisch valide onderzoek te willen opzetten. Dit betekentdat zij zich willen richten op het leerproceszoals zich dat afspeelt in de klas. ATIonderzoek is echter niet beslissingsgericht,noch bedoeld om concrete aanwijzingenvoor de praktijk te formuleren. In dit verband merken Thijssen en Span terecht op datATI een onderzoeks en geen handelingsmodel is (zie ook Crombag, 1979, met reactiesvan De Klerk en Verhoeven). Onderzoekersdie toch klasgericht ATIonderzoek willenopzetten, stuiten op een aantal problemenm.b.t. de definitie en de operationaliseringvan de 'aptitude' (leerlingkenmerken), de'treatment' (omgevingskenmerken) en decriteriumvariabelen (leerresultaten). Om ditprobleem duidelijk te kunnen schetsen, moetik even terug naar de oorspronkelijke gedachte achter het ATIonderzoek, zoals diedoor Cronbach (1957) werd geïntroduceerd.
-
De waarde van praktijkgericht onderzoek
Er zijn nl. twee 'wegen' te onderscheidenbinnen het ATIonderzoek met betrekkingtot de relatie theoriepraktijk. Enerzijds hebben practici concrete vragen over en problemen met differentiemaatregelen waarop onderzoekers middels onderzoek kunnen inspelen. Anderzijds is er op ATI gebaseerd theorievormend onderzoek waarbij de onderzoekers er naar streven de door hen verkregenresultaten in de praktijk toe te passen. Daarna sluiten we, uitgaand van het genoemdeonderscheid, af met een korte beschouwingover ATI in de toekomst.
-
Commentaar op M.J. de Jong en Th.A. vanBatenburg: 'Etnische herkomst, intelligentieen schoolkeuzeadvies'
In voornoemde publikatie rapporteren DeJong en Van Batenburg over een onderzoeknaar de relatie tussen etnische herkomst enintelligentie enerzijds en schoolkeuzeadviezen bij de overgang van basisonderwijs naarvoortgezet onderwijs anderzijds. De relatietussen etnische herkomst en intelligentiewordt onderzocht met het oogmerk 'ontwikkelingsachterstanden' bij allochtone kinderen vast te stellen in vergelijking met Nederlandse kinderen. Het meten van intelligentiedient volgens de auteurs 'volgens Nederlandse maatstaven' te geschieden, omdat allochtone leerlingen 'in het Nederlandse onderwijs' iets moeten bereiken. Hiermee wordtonderwijs als constante opgevat: ook al is deschoolpopulatie aan linguïstische en culturele veranderingen onderhevig, dan nog staande sterk monolinguaalnormatieve doelstellingen en maatstaven van de lagere schoolvolgens de auteurs niet ter discussie: kinderen dienen zich aan te passen aan een eenmaal ontworpen systeem.
-
Over de zin voor realiteit
De kritiek van Extra en Verhoeven richt zichhoofdzakelijk op het gebruik van een Nederlandse intelligentietest bij allochtone kinderen. Onze argumenten voor deze keuze hebben hen niet kunnen overtuigen, of hebbenzij ze niet goed gelezen? Wij denken ditlaatste, anders zouden zij niet beweren datwij pretenderen de intelligentie van deze kinderen te hebben gemeten. Wij doen een poging om intelligentie 'B' (de resultante vanhet complexe samenspel tussen aanleg en fysische, sociale en culturele omgeving) te meten volgens Nederlandse maatstaven. Wijwillen en kunnen niet aantonen dat bepaaldeetnische categorieën een geringere 'ware' intelligentie zouden bezitten dan Nederlandsekinderen. Onder die ware intelligentie wordtde score verstaan die zou worden behaald indien kinderen onder optimale omstandigheden zouden opgroeien en schoolgaan.
-
Onderwijsbeleid en Beleidsvrijheid
De begripsverkenning levert een drietal soorteninzicht op: definities van soorten decentralisatie(zoals functionele, territoriale decentralisatie enaanpalende begrippen als deconcentratie en regionalisatie), overzicht van de historische rechtvaardigingen van de huidige gecentraliseerde beleidsvoering (zoals souvereiniteit, subsidiariteit, particulier initiatief en 'basisme') en ten slotte een overzicht van de staatskundige bestuurskundige behandeling van het onderwerp. Bij dit laatste overzicht komen aan de orde de behandeling van deverhouding tussen publieke en private sector (bijzonder onderwijs), van de verhouding tussenbestuurslagen binnen de publieke sector en voortsenkele actuele bestuurlijke thema's als regeldichtheid, effectiviteit van beleid, overbelasting van beleidsvoerende instanties en democratisering. Dezestaatskundige bestuurskundige behandelingmunt niet uit door een scherpe systematiek en lijktvooral gestuurd te zijn door de actualiteit van deonderwerpen. Gewapend met de kennis van de gehanteerde definities, de historische rechtvaardigingen en de staatskundige bestuurskundige inzichten worden gesprekken gevoerd met zgn. sleutelrespondenten. Hier ontstaat een discontinuïteit inde verkenning die misschien vermeden had kunnenworden. De gespreksleidraad zou immers afgeleidkunnen worden uit de voorgaande analyse. Maarde gesprekken zijn in feite ingericht naar een aantal aandachtspunten die niet direct voortvloeienuit de analyse, zoals: wat is de betrokkenheid bijdecentralisatie, motieven en intensiteit van betrokkenheid, onderwerpen van decentralisatie, behoefte aan onderzoek. De keuze van de respondentenis ook niet direct overtuigend. Er zijn in Nederlandnaast de minister en zijn departement zo'n kleine6.000 schoolbesturen, gemeentebesturen en provinciale besturen direct partij als het gaat om decentralisatie. Uit deze verzameling zijn slechts 2respondenten gekozen, te weten 1 provinciaalbestuur (ZuidHolland) en 1 gemeentebestuur(Amsterdam). Kleine en middelgrote gemeenten,allerlei soorten bijzondere schoolbesturen en hetdepartement ontbreken. Wel zijn 5 gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de landelijkekoepelorganisaties. De keuze van deze respondenten is in 4 gevallen ook nog bepaald door hetwoordvoerderschap in het bestuurscollege van deSVO. De opbrengsten van deze 7 interviews moeten dan wellicht ook eerder beoordeeld worden inhet licht van de haalbaarheid van eendecentralisatieonderzoeksprogramma dan in hetlicht van de mogelijke inhoudsbepaling van zo'nprogramma.
-
Onderwijsleerklimaat en leerlingprestaties
In de zestiger jaren waren er onderzoeksresultaten waaruit afgeleid werd, dat de invloed van scholen op verschillen in de prestaties van leerlingen heel beperkt zou zijn. Desociaaleconomische kenmerken van het gezin van de leerling leken de belangrijksteverklaring te vormen voor verschillen in leerlingprestaties. Vanaf 1967 is in reactie hierop, een aantal onderzoekingen uitgevoerddie aanwijzingen leveren voor het feit datscholen wel degelijk verschil maken als hetgaat om leerlingprestaties. In deze zogenoemde 'effective schools'onderzoekingenkomt naar voren dat een sterk onderwijskundig leiderschap, een ordelijk en op leren gericht schoolklimaat, een nadruk op basisvaardigheden, het stellen van hoge verwachtingen aan leerlingen en het frequent bijhouden van leerlingvorderingen een belangrijkeverklaring vormen voor verschillen in leerlingprestaties. Op grond van deze onderzoeksresultaten zijn er in de Verenigde Statental van schoolverbeteringsprojecten gestart.De eerste resultaten van deze schoolverbeteringsprojecten zien er positief uit.
-
Geslachts- en leeftijdsverschillen bij het leren lezen en spellen. Een longitudinale studie
De resultaten wijzen uit dat bij schoolentree meisjes significant beter dan jongenspresteren op taken die een beroep doen ophet structureren van visueel en auditief gepresenteerde gegevens; vaardigheden dievoor het leren lezen van belang wordengeacht. Opvallend daarbij is de grote achterstand van de jongere jongens. Op alle lateremeetmomenten, die op lezen en spellen betrekking hebben, behouden meisjes hunvoorsprong op de jongens.
-
Een onderzoek naar keuzeprocessen voor nieuwe methodesop de basisschool
In het HOKOproject is onderzoek gedaan naar de wijze waarop leerkrachtenteams op de basisschool nieuwe methoden (leerboeken) kiezen. Aan de hand van gegevens uitdat project wordt in dit artikel een aantalaspecten van dergelijke keuzeprocessenbesproken. Begonnen wordt met een probleemanalyse. Daarna volgt een verslag vanhet onderzoek. Dit laatste valt in twee fasenuiteen. De eerste fase betreft een exploratievia participerende observatie, interviews achteraf en een enquête onder een grote groepscholen. In de tweede fase is in een vergelijkend design een evaluatie aan de orde vaneen eerder ontwikkelde handleiding. Devoornaamste uitkomsten van het onderzoekworden per fase beknopt weergegeven. Zebetreffen respectievelijk feitelijke gegevensover het verloop van keuzeprocessen en eenvergelijking tussen keuzeprocessen van welen niethandleidinggebruikers. IVat ditlaatste betreft zijn er aanwijzingen dat dehandleiding een meer verantwoord verloopvan het keuzeproces bevordert. In de nabeschouwing wordt de balans opgemaakt enworden zinvolle mogelijkheden voor vervolgonderzoek aangegeven.
-
Het natte vingerwerk; kritiek op een kwalitatief onderzoeknaar de kinderlijke leefwereld
Als drie hoogleraren gezamelijk in de penklimmen om een proefschrift te kritiseren enals dat ook nog eens drie hoogleraren zijn diehet over de inhoud en benadering van hunvak doorgaans heftig oneens zijn, mag vaneen unicum gesproken worden. Zo'n proefschrift moet dan wel erg slecht zijn. Of moesthet slecht gemaakt worden, omdat deze drievakgenoten zich erdoor geraakt voelden?Hoe dan ook, men verwacht van Van IJzendoorn, Imelman en Spiecker in zo'n gevaleen degelijke recensie, maar vooral ook eenzakelijke recensie. Immers, waar onze drierecensenten zich ergeren aan suggestief taalgebruik in ons eind vorig jaar verschenenproefschrift, 'Pedagogiek op je knieën'(Boom, Meppel 1984), zouden zij het toch opz'n minst zelf achterwege kunnen laten. Aluit de eerste regels die in de Telegraaf nietmisstaan zouden hebben blijkt dat ze datniet van plan zijn. Zo wordt er geschrevenover 'de geruchtmakende promotie' en over'raillerende' besprekingen in de media (dagbladpers en radio). Die geruchten verspreid(d)en zij voornamelijk zelf ('in wetenschappelijke kring sterk omstreden') enslechts de minst serieuze van de zes krantenrecensies was negatief over het proefschrift,het radiointerview was louter informatief.Onterechte en goedkope stemmingmakerijaan het begin van een recensie, die verder bijna voortdurend afbrekend is en daarnaastgeborneerd. Alhoewel de recensie geenszinsuitnodigt tot een inhoudelijke discussie, hebben we geen zin ons in de mahng te laten nemen. Daarom willen we, zo zakelijk mogelijk, orde op zaken stellen; we volgen de recensie daarbij op de voet.
-
Een nieuwe kijkop het godsdienstonderwijs.
Dat men de aandacht beter kan richten op de inhouden aan de hand waarvan de leerlingen zelf bepalen hoe deze te waarderen en (eventueel) te integreren in hun doen en laten, is niet de opvattingvan de auteurs. Dit 'to teach about religion' kenthet gevaar van 'onoprechtheid' en 'een te sterkebenadrukking van het kenniselement brengt ookmet zich mee, dat persoonlijke betrokkenheidmoeilijk wordt en er nauwelijks ruimte is voor degevoelskant van godsdienst' (p. 17).