Vol 48 Nr 3 (1971)

Gepubliceerd: 1971-01-01

Artikel

  • Ten geleide

    J.W. LIEROP

    Gedurende de jaren '69 en '70 kwam de werkgroep 'Onderwijzersopleiding' drie ä vier keerper jaar bijeen om van gedachten te wisselen overeen of ander aspekt van de opleidingsproblematiek.Dit bijeenkomen stond niet in het teken vanhet uitvoeren van een of andere studieopdrachten had geen enkel ofiBcieel karakter (zoals bijv.de Lochemse Werkgroep), doch kwam voort tiitparticulier initiatief. Het aantal deelnemersVarieerde van vijftien tot vijfentwintig. Ze warenzelf werkzaam aan Pedagogische Akademies ofhadden er, na daar werkzaam geweest te zijn, nogbemoeienis mee vanuit hun huidige werkkring(l^edag. Instituten Pedag. Centra). De procedure was meestal als volgt: voor een bepaaldeavond werd iemand uit de groep (Sixma, lüeviet,Mommers) of daarbtiiten (Houx, Hermans,v.d. Linde) gevraagd een inleiding te houden over®en bepaald aspekt van de opleiding, waarnadiskussie volgde. Het gemeenschappelijke clement in de diversehydragen is de efficiëntere gerichtheid op de®'8enlijke beroepsvorming van de toekomstige'oerkrachten en daarbinnen met name de training'ö Onderwij sgedrag. AI te lang hebben de handboeken voor pedagogiek, didaktiek en de 'hulpwetenschappen' in de opleiding te centraal gestaan met alle tekorten die daaraan eigen waren

  • Pedagogische Akademie en Didaktische Analyse

    J. SiXMA

    De term Didaktische Analyse begint sinds enigejaren bekendheid te verkrijgen in de onderwijskunde in ons land. Naar oorsprong heeft zijbetrekking op een didaktisch model,waartoe VanGelder de aanzet heeft geleverd (Van Gelder,1965).Het onderwijsleerpakket, dat momenteel dooreen werkgroep voor de Pedagogische Akademieswordt ontwikkeld t.b.v. het geïntegreerde onderwijs in de didaktiekpedagogiekpsychologie,praktisch zowel als theoretisch, gebruikt hetbovengenoemde model als basis en de Werkgroep koos daarom als naam voor dit pakket:'Didaktische Analyse'. In dit artikel willen we trachten in het kortenkele essentiële lijnen te schetsen van het denkkader, de experimentele opzet, de samensteüing,de doelstellingen en de inhoud van het onderwijsleerpakket Didaktische Analyse, waarbij dusvanzelfsprekend het model van DidaktischeAnalyse aan de orde komt.

  • Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding van leerkrachten: micro-teaching

    P.K. Kieviet,

    1 InleidingIn dit artikel willen wij ons bezig houden metOnderzoek m.b.t. de methode van microteachingof microonderwijs. Over de methode zelf gevenWe vooraf slechts die informatie, die nodig isVoor onze uiteenzetting i.Microteaching dan is een methode in de praktische opleiding van leerkrachten, waarbij tb.v.de training van bepaalde Vaardigheden in deonderwij sleersituatie een reductie wordt aangebracht t.a.v.:1. het aantal leerlingen waaraan les gegevenwordt2. de duur van de les;3. de omvang van de les (naar inhoud enpresentatie).Veelal worden dergelijke trainingslessen opgenomen d.m.v. een televisiecamera en vastgelegdop videoband, zodat achteraf visuele feedbacknaar de a.s. leerkracht mogelijk is.

  • Interactieanalyse en de vorming van leerkrachten

    M.J.C. Mommers

    Reeds tientallen jaren wordt gewerkt aan vernieuwing van het onderwijs. Bij deze vernieuwingwordt uitgegaan van enkele grondgedachten.Eén van deze grondgedachten is ongetwijfeld,dat het kind centraal behoort te staan in hetonderwijs. Deze stelling is al zo vaak in allerleitoonaarden herhaald, dat het door velen als eenversleten cliché, als een kreet wordt ervaren.Zeer veel hangt ervan af hoe men de betreffendegrondgedachte interpreteert, nuanceert en operationaliseert. Als men dit tracht te doen, dan blijktmen onmiddellijk te stoten op de leerkracht. Hetis de leerkracht, die in hoge mate de onderwijsleersituatie bepaalt. Verbetering van het onderwijsis voor een aanzienlijk deel afhankelijk van debekwaamheid van de leerkrachten. We behoevendan ook niet verbaasd te staan over het feit, datin binnen en buitenland de opleiding en bijscholing van leerkrachten voorwerp van studie enonderzoek is. Daarbij wordt het duidelijk, dathet in deze snel veranderende wereld niet meermogelijk is een leraar of onderwijzer een opleiding te geven en dan te verwachten, dat hij zondermeer in staat zal zijn voor een periode vanongeveer veertig jaar adekwaat té functioneren.Steeds duidelijker klemt de noodzaak vanbijscholing (inservice training). In de Nederlandse didaktiek is het begrip interactieanalyse nog weinig bekend. Onder interactieanalyse verstaat men een techniek, waardoor men in staat is de keten van gebeurtenissen,die zich in een klas afspelen observeren, vast teleggen en te analysereti. Vooral in de laatste10 ä 15 jaar hebben deze meer objectieve, systematische observatietechnieken een grote ontwikkeling doorgemaakt. Er bestaan momenteeleen groot aantal systemen. Anita Simon enE. G. Boyer hebben een hele verzameling van

  • Verandering van het lesgedrag van leerkrachten

    W.M.G. Houx

    De kwaliteit van het onderwijs en de mogelijkheid tot vernieuwing binnen het onderwijs hangenin hoge mate af van de kwaliteit en flexibiliteitVan de leerkracht. Te konstateren valt, dat sommige leraren meteen veel groter gemak en vanzelfsprekendheidbinnen de onderwij sleersituatie funktioneren danandere. De formule 'je hebt het of je hebt hetniet' is als verklaring voor dit verschil en als normVoor wat haalbaar is, al te simplistisch. Ze suggereert bijvoorbeeld, dat goed lesgeven nauwelijksgeleerd kan worden. Het lijkt juister bovenbedoelde verklaring te zoeken in de improvisatorische opzet van de lerarenopleiding, met nameWat betreft de praktische vorming, en het ontbreken van coaching in de praktijk. De leraardie aan zijn loopbaan begint, is in het algemeenonvoldoende getraind ten aanzien van het direkteveldgedrag, zoals bijvoorbeeld het organiserenVan lesaktiviteiten, het hanteren van bepaaldelestechnieken zoals vragen stellen en feedbackgeven, het onderkennen van wat in de klasgroepen de leerlingen individueel leeft en wat hen motiveert, het gevoelig zijn voor het verschil tussendirigistische en nietdirigistische aanpak. Vaakook duurt het lang voordat men ontdekt waarin de kommunikatie met de leerlingen en in delesoverdracht de persoonlijk sterke en zwakkekanten liggen.

  • Naar een optimale motivatie tot studeren

    H.J.M. Hermans

    Wanneer men wil komen tot beïnvloeding vanhet leerproces van de deelnemer aan het onderWijsgebeuren, dan kunnen grofweg twee benaderingswijzen onderscheiden worden.In de eerste plaats kan de onderwijssituatie zoWorden ingericht dat het leerproces op meergewenste wijze plaatsvindt. De geprogrammeerdeinstructie en het projectonderwijs kunnen fungeren als voorbeelden van pogingen die in dezerichting ondernomen zijn.In de tweede plaats kunnen bepaalde habituelegedrags of belevingskenmerken van de onderwijsdeelnemer, zo hij dat wil, veranderd worden. Bepaalde categorieën van gedragingen of belevingen kunnen opgevat worden als manifestaties van bepaalde persoonlijkheidsmotieven.Wanneer men zich nu ten doel stelt deze motieventot verandering te brengen, dan kan gesprokenWorden over de zogenaamde motievenverandering. Twee motieven zullen hier summier aan de

  • De onderwijzersopleiding in een impasse?

    A.J. Linde der van

    Sinds Roggema zijn onderzoek naar de schoolseschool beperkte tot de bestudering van éénschooltype, te weten de Rijkskweekschool,Schiet het vooroordeel wortel, als zou de kweekschool hét type van een schoolse school zijn. Deontschoolsing van de kweekschool, niet tenonrechte maar zeker verwarrend de akademisering en demokratisering genoemd, is in vollegang. Het schijnt dat de nieuwe benamingen'Pedagogische Akademie' en 'OpleidingsschoolVoor onderwijzers' een programma gaan beteIcenen. Om dit te realiseren zal het echter noodzakelijk blijken te zijn om het hoger beroepsonderwijs los te koppelen van de wet op hetVoortgezet onderwijs.I1 • Sinds de invoering van de kweekschoolwet van1952 is wat het onderwijsbeleid betreft ook metbetrekking tot de pedagogische akademies welhet een en ander gebeurd. Men kan immerskonstateren dat na 1952 praktisch elk jaarop grond van ervaringen, van nieuwe wetenschappelijke inzichten, van buitenlandse publikaties, en niet in het minst door andereopvattingen omtrent de funktie van het onderwijs in het maatschappelijk bestel, veranderingen werden aangebracht. Ook het in 1968uitgebrachte besluit 358, dat nodig was inverband met de wet op het voortgezet onderwijs, kent al verschillende modifikaties.Momenteel wacht de staatssekretaris voorOnderwijs en Wetenschappen op een adviesvan de Werkgroep Onderwijzersopleiding(die gewoonlijk in Lochern bijeenkomt) omeen voorontwerp van wet voor een nieuweonderwijzersopleiding naar alle waarschijnlijkheid in de laatste helft van 1972 het lichtte doen zien.

  • Perspectieven voor de onderwijzersopleiding

    Ph.J. Idenburg

    Het is, naar ik meen, een onbetwiste gedachte dat dePedagogische Academies na de verandering, die hundeze naam verleende ook wat hun werkwijze eninhoud betreft op de helling moeten. In Engeland ismen ons wat dit betreft vooruit. Het doorlopen vaneen college ofeducation kan er, voor wie zich daarvoorinzetten, worden bekroond met een Bachelor ofEducation6\p\omB., dat vanwege een universiteitwordt verleend. Dat is tot dusverre slechts een kleinaantal maar het perspectief is er in elk geval. SirPeter Venables is van mening dat men op dit puntniet mag blijven staan en een ontwikkeling moet voorzien, die uiteindelijk tot een universitaire graad leidt.Hij levert daarmede zijn bijdrage tot een discussie,die ook in de Duitse Bondsrepubliek aan de gang is.Ik ga op zijn betoog in, niet om daarmede een modelvoor een reorganisatie ten onzent aan te bieden, maarom de overwegingen weer te geven, die Venables totzijn inzicht bewegen. Ze kunnen ons misschien totlering strekken. Dat is vooreerst de vrees dat dewerkkring bij het onderwijs in de snel toenemendecompetitie om talent achter zal blijven. Een beroepzonder graad, waarvoor overwegend wordt opgeleidin slechts daarop gespecialiseerde instellingen, geïsoleerd van de veelomvattende geledingen van andere studenten en activiteiten, zal er niet in slagen omzijn aandeel aan competente studenten tot zich tetrekken. Er zijn reeds tekenen dat van te voren vastgelegde opleidingstracés in 't algemeen de aantrekkingskracht op jonge mensen gaan verliezen. Dezegaan elk occupational determinism uit de weg of hetnu voortkomt uit stands of familietraditie, uit economische of geografische omstandigheden voortvloeitdan wel op politieke of religieuze overwegingen berust. Zij zullen zeker tijdens hun studie zoveel mogelijk vrijheid van keuze willen openhouden.

  • Het Oostduitse schoolsysteem en het derde Vormingsprincipe

    H.G.I. Giesbers, C.J.J.A. Morsch

    Pedagogischdidactisch doel van het onderwijssysteem der D.D.R. werd door de Leipziger hoogleraar Horst Möhle in 1969 als volgt omschreven: The declared intention of our educa"onal system is to ensure a high educational level01 the whole people and to educate allroundharmoniously developed personalities.'^e onderwijskundige die wel eens met het^oelstellingenbijltje gehakt heeft, weet dat hij^rgelijke alles maar toch ook weer nietszegformuleringen met veel skepsis moet bekken. Zijn professionele nieuwsgierigheid wordtpenter in hogere mate geprikkeld wanneer hij^neodor Wilhelm de tienklassige OostduitsePolytechnische Oberschule een grootse prestatieoort noemen 2 en wanneer hij met Leonhard"^oese moet constateren dat de D.D.R. voorligtop het Westen wat betreft 'extensiver wie intenMobilisierung des Begabungspotentials

  • De historische dimensie der pedagogiek

    H.C. Wolf de

    Ook de Studie der opvoedkunde aan de Nederlandse universiteiten heeft gedurende de laatstejaren te maken gehad met een steeds snelleretoename van het aantal studenten en een voortdurende, zij het door velen onvoldoende geachte,uitbreiding van het vk^etenschappelijk corps.Samen met de vorderingen op wetenschappelijkterrein was deze ontwikkeling oorzaak van hetontstaan van verschillende specialisaties en/ofafdelingen binnen de subfaculteiten of institutenvoor pedagogiek. De wijze, waarop de verdelingvan taken ten aanzien van onderwijs en onderzoek is geschied, was binnen de ruimte van hetacademisch statuut afhankelijk van de aan deverschillende universiteiten geldende inzichten eninteressen. Onder de docenten in de opvoedkundeaan de Nederlandse universiteiten heerst geengrote eensgezindheid ten aanzien van bijvoorbeeld de vraag wat het eigene is van de discipline, die de pedagogiek tot een zelfstandigewetenschap zou maken. Ook in de discussie overde al dan niet waardevrijheid van de pedagogiekwerden en worden verschillende standpunten ingenomen. Samen met grote verschillen in vooropleiding, geaardheid en belangstelling heeftdit ertoe geleid, dat het vak opvoedkunde aan deene Nederlandse universiteit slechts bij benadering dezelfde inhoud heeft als aan de andere.Vanuit deze situatie kon Van Hulst schrijven,dat de vraag naar één kernstudie voor allesubfaculteiten nog prematuur is^^. De discussiehierover zou echter wellicht ook voorbereidkunnen worden doordat beoefenaren van diverseonderdelen van de studie aan de verschillendeuniversiteiten bij de ontwikkeling van hun vakcontact houden met elkaar. De interuniversitairediscussie over het vak onderwijskunde zou doorandere vakken nagevolgd kunnen worden.Een van de vakken waarin samenwerking dringend noodzakelijk geacht moet worden is dehistorische pedagogiek.

  • Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

    I. Velde der

    De aanleiding tot deze studie vormde de tentoonstelling 400 jaar atlas, georganiseerd door hetGeografisch Instituut van de rijksuniversiteit teUtrecht, van 1 oktober tot 27 november 1970.De catalogus, die een beeld geeft van wat detentoonstelling bood, vormt een brochure vanveertig bladzijden. Aan de opsomming van hettentoongestelde materiaal gaat vooraf een Critische inleiding van prof. dr. C. Koeman. Hetwoord 'critische'wijst er reeds op dat Koeman hetaccent heeft gelegd op de problematiek van deatlasproductie. Hij heeft, om zijn eigen woordente gebruiken, 'eens geschud aan de stijve stamvan de diep gewortelde boom der traditie'. Datdit 'schudden' echt in zijn bedoeling heeft gelegen,wordt onmiddellijk duidelijk; men wordt in deeerste zin reeds geconfronteerd met een vraag, diede argeloze lezer haast met ontzetting slaat:'Hebben we vandaag de dag nog atlassen en kaarten nodig?' Er blijken n.1. ontwikkelingen aan degang te zijn op het gebied van de informatiekunde en de leer der communicaties, die een toekomstzonder kaarten en atlassen niet uitslxiiten.Technische handelingen waarvoor vroeger kaarten nodig waren om op te meten, blijken thanszonder kaarten, louter numerisch, plaats tevinden. De tweede vraag die Koeman ons voorlegt,heeft een minder schrikaanjagend effect: 'Zijner werkelijk zovéél atlassen nodig?' Er blijkt opdit gebied nog steeds een 'ongeremde productie'te bestaan, al zijn de uitgevers, maar dan 'pas inde twintigste eeuw,"wijzer geworden', 'waardoorwe heden ten dage weer iets zien terugkeren vandie geest van internationalisme die reeds door het

  • De attitude ten opzichte van geprogrammeerdeinstructie; constructie van een meetinstrument

    J. Hoogstraten

    ßij het beschrijven van de relevante variabelen inonderwijssituaties wordt vaak een onderscheidgemaakt tussen situationele en intrapersoonlijkefaktoren. Tot de situationele faktoren behorenOnder meer: de aanbiedingsvorm van de leerstof,sociale faktoren en processen binnen de groepdaarvan de leerling deel uitmaakt en de karakteristieken van de docent. De cognitieve of verstandelijke faktoren vormen de belangrijkstecategorie binnen de groep intrapersoonlijkefaktoren, waartoe verder ook de persoonlijkheidsfaktoren van de leerling, motivationele enättitudinele aspekten worden gerekend. Voor een"Uitvoerige bespreking van de invloed van gebloemde faktoren kan worden verwezen naar o.a.Ausubel (1968) en Meuwese (1970).

  • De invloed van illustraties op het lees-leerproces

    S.M. Laman, D.J. Bakker

    Leesboekjes zonder plaatjes zijn nauwelijks denkbaar. Wanneer wij ons niet vergissen is reeds eeuwen lang de illustratie in het leesleerboek aanwezig geweest. Hoogeveen (1920) motiyeert het aanbrengen van plaatjes als volgt:Om te zorgen, dat de leerlingen weten en voortdurend blijven weten, hoe de normaalwoordenheten, laten we niet ä la Jacotot die woordenZolang noemen, tot ze er volkomen mee op dehoogte zijn, maar worden plaatjes aangewend, ^en natuurlijk en eenvoudig middel, dat zeer inde smaak valt en waaraan het leesplankje eendeel zijner aantrekkelijkheid te danken heeft'.I^e plaatjes vallen dus in de smaak en waarschijnlijk mede hierdoor zullen de kinderensneller en beter weten hoe de normaalwoordenheten.

  • Het kind in de oudijslandse samenleving.

    I. Velde der

    Mevrouw Stein tracht in haar dissertatie een beeld tegeven van het kinderleven, zoals zich dat voordeedop IJsland in de 'sagatijd', een periode liggend tussenongeveer 930 en ongeveer 1030, beginnend met deinstelling van het Alt>ing, eindigend met de doorwerking van het omstreeks 1000 ingevoerde Christendom. Altijd weer rijst bij de vroegmiddeleeuwse enmiddenmiddeleeuwse literatuur de vraag naar betrouwbaarheid en oorsprong. Mevrouw Stein heeftdeze vraag niet ontweken. Zij meent haar gegevenszoals die betrekking hebben op menselijke opvattingen en omstandigheden, gewoonten en maatschappelijke toestanden, 'in grote lijnen te kunnen zien alseen juiste weergave van de betreffende begrippenuit de sagatijd'. Zij controleert de gegevens uit desaga's aan andere bronnen: biografieën van de Noorse koningen, genealogieën van prominente IJslandsegeslachten, wetboeken, archeologische vondsten.Inventarisatie dus op een hier te lande vrijwel onbekend terrein. Mevrouw Stein is door haar belezenheid op dit terrein een betrouwbare gids. Wat deoorsprong betreft, wij zien eerlijk gezegd nietveel verschil tussen de beide theorieën die zij tegenover elkaar stelt. Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken. Vijf zijn gewijd aan 'Het normale kind', twee aan 'Het afwijkende kind.' De term 'afwijkend' gebruikt zijo.i. in een afwijkende betekenis. Voor het gewonepedagogischdidactische spraakgebruik is 'afwijkend'vrijwel synoniem met 'abnormaal' en heeft het alszodanig een ongunstige betekenis. Voor het type'KolWtr' van hoofdstuk vi moge afwijkend in dejeugdjaren gelden; na ongeveer het vijftiende levensjaar naar haar eigen beschrijving veelal niet meer.De 'vroegrijpe en begaafde kinderen' van hoofdstukvn mogen toch niet als 'afwijkende kinderen' wordenbeschouwd; daar is het woord 'voorlijk' meer op zijnplaats.